LOGICA, LOGICA
(niet zomaar een dag uit het leven van een domme onnozele klootzak)
Er zijn bijzonder weinig mensen die veel meemaken in hun leven. Soms denken ze weleens dat ze iets meemaken, maar alles goed en wel beschouwd: nee hoor, geen reet maken ze mee. Geen godverdomde reet. - Herman Brusselmans uit Guggenheim wast witter
*
Lang zullen we leven
nog langer zullen we dat niet
-
We zullen vreugde kennen
en nog meer verdriet
maar er is niemand
niemand die het ziet
-
De zon lijkt te schijnen
maar eigenlijk regent het
regent het dat het giet
-
Lang zullen we leven
weinig zullen we beleven
maar doodgaan, nee
doodgaan willen we
toch maar niet
*
Niet dat het ertoe doet, maar ik heb een lichamelijk gebrek. Geestelijk, evenwel, heb ik alles keurig op een rijtje. Maar lichamelijk ben ik niet voor de volle honderd procent symmetrisch. Nu is niemand volledig symmetrisch, akkoord, maar wilt u me het zelfmedelijden gunnen dat me toekomt? Wel hoe zit het dan, vraagt u zich misschien af. Hoe moeten wij dat zien, dat lichamelijk gebrek. Laat mij u dat als volgt uitleggen. Niemand is volledig symmetrisch, ik haalde het al aan daarjuist. Welnu, vrouwen, bijvoorbeeld, hebben, overigens tot mijn afgrijzen, geeneens twee identiek gelijke borsten (oh, wat een schande voor de ogen die ze mogen bekijken!). Is de vrouw in kwestie rechtshandig dan is de rechterborst kleiner. Wel, bij mij is het van hetzelfde. Alleen is het bij mij niet van toepassing op mijn borsten, maar op mijn armen. Mijn linkerarm is iets kleiner, maar in tegenstelling tot de zojuist uiteengezette theorie der borstomvang, ben ik niet linkshandig maar rechtshandig. Maar het zij u vergeven, u kon dat niet weten daar dit stuk tekst is getypt op een PC en niet handgeschreven zoals dat gebeurde in vroeger tijden.
Mocht u uw twijfels hebben aangaande mijn geestelijke gesteldheid na dit aangehoord te hebben: ik geef u geen ongelijk. Maar houdt u zich maar vast want dit is nog maar het begin!
Evengoed, zelfmedelijden of niet, regelmatig vraag ik mij af hoe ik me zou voelen als ik wel symmetrisch gelijk was. Zou ik dan gelukkiger zijn? Zouden er veel dingen veranderen in mijn dagelijks leven? Zouden de mensen mij opeens met andere ogen bekijken? Of zou er helemaal niets veranderen? Zulke dingen vraag ik mij dan af. Je kunt je maar ergens mee bezighouden, nietwaar?
Verwacht overigens geen antwoord op de zojuist geponeerde vragen: die komen er simpelweg niet.
Logica, logica.
***
Binnenshuis rook ik niet - tenzij stiekem door het open raam bij mooi weer en een zijwaartse windrichting, kracht 2 of 3, zodat ik niet eerst zowat geheel de inhoud van mijn Bic moet aanspreken voordat mijn sigaret eindelijk eens vuur vat - dus neem ik mijn toevlucht tot de buitenlucht, alwaar de wind vandaag een relatieve rustdag heeft genomen.
Als ik dan toch naar buiten ga, kan ik even zo goed en voor hetzelfde geld, ’t is toch gratis, een fikse wandeling maken door heen de kleinstad in welke ik woonachtig ben.
Twee problemen doemen op vanuit de schemerige verte, namelijk en wel deze: Welke frak moet ik mij aan spelen en moet ik die dan toeritsen of, anderzijds, openlaten. Beide vraagstukken laten zich simpel oplossen. Ik kies mijn lederen frak en opteer voor de mogelijkheid tot toe doen van het kledingstuk. Dit laatste besluit neem ik met in mijn gedachten de notie dat ik een serieuze snotvallingh voel komen opzetten (Wij houden alles scherp in de gaten, al kost het moeite om dat alles in die gaten te laten blijven zitten. Pas op, dat is zowaar zwaar manueel werk, je handen op die gaten houden. Het geeft soms kolderieke poses).
***
Ha, buiten. Een j. j. in de fik, hoe weet ik het toch klaar te spelen. Het windje doet goed. Het blaast al het muffe uit mijn kop. Mijn sigaretje, evenzeer. Goed doen, bedoel ik.
***
Het is weer eens druk in de kleinstad. Dat is niet erg verwonderlijk. Het is hier bijna altijd druk, althans voor kleinsteedse begrippen dan. Het zijn voor het merendeel Belgen die af en aan komen rijden, op zoek naar goedkope boter en minder dure sigaretten. Er zijn winkels in deze grenskleinstad die zich draaiende weten te houden met een cliënteel dat overwegend van de Belgische nationaliteit is. Zoals bijvoorbeeld dat ouderwetse kruidenierszaakje, dat hier om de hoek gevestigd is.
Het wordt gedreven door Guust S. Hij verkoopt dozijnen dozen boter en sloffen sigaretten aan de Belgen, die ze dan de grens over smokkelen onder de zittingen van hun autostoelen.
De familie S. is een heel vriendelijke familie. Ze gaan zover in hun klantvriendelijkheid dat ze zonder meer bereid zijn om op hun blote knieën over de tegelen vloer te kruipen. Bijvoorbeeld wanneer je een volle, nog niet betaalde, fles karnemelk uit je handen laat vallen, die vol zweet staan vanwege het klamme warme weder buiten. Dan duiken ze, gewapend met een dweil en een setje veger en blik, op de grond om de boel droog te maken en vrij van glassplinters.
***
Ach, het is allemaal wat. En is het onverhoopt dat niet, dan is het wel iets anders wat uit de spuigaten loopt. Met je handen die gaten dicht proberen te houden, houdt niemand voor eeuwig vol. Dat zweer ik je. Hoe jammerlijk het ook mag zijn. Miserie komt in ieders leven al eens om de hoek kijken. En is het Miserie zelf niet dan is het wel haar schaduw die zich doet aftekenen op de blinde muur waar we ons hele leven tegenaan moeten kijken.
Logica, logica.
***
Inmiddels kuier ik langsheen de lagere school, die ik vroeger bezocht heb, onderlangs de zo befaamde wallen, op weg tot wat tot voor kort het stadskantoor is geweest. Het was niet meer dan een groot uitgevallen barak, in welke het, in de zomer vooral als de zon in een goede conditie stak, om te versmachten zo heet kon zijn.
Ik kan me permitteren u dit te vertellen, omdat ik de middelbare school voor havo en hoger al hier ter kleinstede doorlopen heb. En daar hadden ze de beschikking over net zo een barak, alwaar drie zogenaamde noodlokalen gevestigd waren.
***
Ik trek mijn linkermouw weer omhoog en zuig mijn jongen uit. Wat kan dat toch een bevredigend gevoel geven, zo op zijn tijd. Vooral als je daarbij in acht neemt, dat ik Javaanse Jongens rook omdat de nieuwe man in het leven van mijn ex, van die kanten afkomstig is. Van Java dus, of de Molukken of Ambon – wat kan het mij verdommen waar die patjakker (of plopper, of hoe dat slag volk ook genoemd mag worden) vandaan komt.
Steeds als ik een zelfgerolde Javaanse Jongen in de brand zet, ontketent zich een weergaloos gevoel van euforie in mij en hoop ik dat hij op de blaren zit, zich voornamelijk formerend op de tong, zodat er niet gemuild kan worden, en daar waar het bij het naar de wc gaan zo verschrikkelijk zeer doet, vooral ingeval van nierstenen, die echter obstinaat weigeren om langs de aangeraden weg te vertrekken en uit pure ellende dan maar langs boven de wc-pot in duiken, wat niet prettig zal zijn voor de beblaarde tong, vooral wanneer die stenen scherp en puntig zijn als een versgeslepen potlood. (Voodoo, voodoo).
Op de manier waarop ik rook is het niet onmogelijk dat die gast permanent op vloeibaar voedsel komt te zitten, want eten met blaren op je tong lijkt me verdomde pijnlijk. Vooral als je iedere dag van die hete bucht als Indonesisch vreten naar binnen speelt.
Zodra ik over de grootste klap heen ben, zal ik overschakelen op Van Nelle halfzwaar, houd ik mezelf voor.
(Hopelijk gebeurt dat sneller dan verwacht, want ik ben die Javaanse Jongens kots-en kotsbeu).
***
Ik hoor een hond blaffen. Hij verspilt slechts zijn stembanden; hij blaft tegen dovemansoren. Tenminste ik versta geen blafs en er is geen hond op straat.
***
Ik vervolg mijn weg doorheen mijn kleinstad. Die weg leidt langsheen het nieuwe stadskantoor. Ter hoogte daarvan bots ik tegen een Belg aan. Hoe weet ik dat? Niet zo moeilijk hoor. Geef mij negen wildvreemde mensen van verschillend pluimage en een Belg, hussel ze door elkaar, zet ze in willekeurige volgorde neer en ik zeg u dat ik de Belg er feilloos van tussen haal. Zonder mankeren.
Ik verkoop u geen leugens, want jawel, de mens die tegen mij opbotste spreekt mij aan en verraadt aldus zijn nationaliteit. Het kon trouwens niet missen. Die kop! Dat pak!
“Bent u van ’t stadje, meneer?”
Nee, knuppel, ik kom van Knotsen, is het nou goed. Ik knik dus bevestigend.
“Kunt ge me dan vertellen waar ik de Houtmarkt kan vinden?”
Awel, meneer, dat zal ik u eens expliceren.
“Goh, meneer, het stikt hier van de markten. Ge hebt er geen idee van. Ik raak amets zelf de weg nog wel eens kwijt. Maar omdat ge het zo vriendelijk vraagt, wil ik wel een poging wagen, als u het niet erg vindt. U komt dus net uit de richting van de Grote, maar deze kleinstad beschikt tevens over een Brood-, Vis-, Paarden- en Beestenmarkt. Let u vooral op het onderscheid tussen Beesten en Paarden.”
Waarom ik dat laatste zeg ontgaat zelfs mijzelve. Ja de mens is af en toe een enigmatisch fenomeen.
De man kijkt al eens steels naar zijn horloge.
“Maar,” ga ik voort, van dat laatste bewust, “heeft dit stadje geen markt in de non-food sector, vraagt u zich waarschijnlijk af. Ja, wis en waarachtig wel. De Houtmarkt. Als u het mij vraagt moet Hulst vroeger een supermarkt avant-la lettre geweest zijn. Echter nu heeft u me gevraagd u te wijzen waar u laatstgenoemde markt kunt vinden. Ik zal het u met plez…”
Juist voordat ik de man de route wil uitleggen, zie ik Louis de B. en zijn onafscheidelijke, tevens plaatselijk wereldberoemde, hond Kom Hier onze kant op komen kuieren.
“De manne,” groet Louis, tegelijkertijd zijn wandelstok te hoogte instekend. Hij wil zijn weg vervolgen, maar ik wenk hem terug. Kom Hier loopt gewoon door, al snuffelend aan de gevels van zojuist tegenaan gezeikte huizen.
“Wat is ter loos?”, vraagt Louis.
“Wel, Louis, deze man hier wil weten waar hij de Houtmarkt moet vinden”, licht ik hem in.
Hij plant zijn vuisten in zijn zij en declameert: “Ja, nou moet ik toch eens denken, hoor. De Houtmarkt vraagt hem. Wacht even hoor…”
“Louis, je hond.”
“Mijn hond? Krachtterm, Krachtterm!!! Ach, laat hem maar lopen ook, hoor. Die zit ik straks wel met mijn koersfiets en mijn luchtbuks achter zijn kloten. Als hij die ooit gehad heeft, want het is nooit ene met veel goesting geweest, als je begrijpt wat ik bedoel. Houtmarkt zeg je. De HUBO? Maar die is toch al lang en breed failliet. Dan kun je beter naar Karwei gaan, daar juist buiten de stad.”
Ik ga maar weer eens, voordat ik het in mijn broek doe.
Louis roept me nog wat na. Hoewel ik al een eindje van hen vandaan ben kan ik het nog goed verstaan. Ik steek mijn duim op ten teken van begrijpen.
***
Inmiddels ben ik aan de Grote Markt, en als ik die passeer, voorzichtig schuifelend langs de muur van het Stadhuis, stapt er een vrouw haar auto uit, om aan mensen van een geparkeerde te vragen of ze nu weggaan of van plan zijn om op te schieten of nog langer te treuzelen. “Eventjes geduld”, zegt de man van het aangesproken koppel, terwijl hij zijn looprek vastneemt.
***
Ik weet niet of ik dit wil aanzien, deze miserie. Ik besluit mijn weg te vervolgen. Op zoek naar een lichtpunt in deze duisternis bij daglicht. Op zoek naar een lach. Op zoek naar een lach zonder tristesse. Op zoek naar een lach zonder traan. Zomaar een lach. Een spontane, rollende, bulderende, kletterende, onophoudelijke lach. Een lach, ja een lach van welke je buikpijn krijgt. Zo een lach. Daar ben ik vandaag naar op zoek: naar de lelijkheid onder het mensdom.
***
Vandaag heb ik er nog geen gezien. Ik kijk op de kerkklok, die zich bijna recht boven me bevindt en voor een second opinion ook op mijn polshorloge: 3 uur in de namiddag. Hola, dat wordt nog affeseren.
U moet weten dat ik een kick krijg van het kijken naar lelijke mensen. Zelf ben ik verre van een schoonheid, vooral symmetrisch gezien dan. Maar ik zoek naar nog afzichtelijker mensen. Dat is goed voor mijn zelfbeeld. Vroeger, of liever, een tijdje geleden, had ik daar veel last van, van die tic. Nu kom ik toe met vijf tot tien lelijkaards, uit verscheidene categorieen dan nog wel, per dag. Maar ook niet meer dan dat want anders zou ik er nog van naast mijn schoenen gaan lopen. En ik heb al zulke gevoelige voetzolen.
***
Ik ben wel zo fair om mongooltjes buiten schot te laten. Ik hou van deze mensen. Ze lijken altijd vrolijk en blij te zijn. Ik lijk dat niet en ben dat ook niet. Misschien, ja misschien benijd ik ze wel. Dus geen verkeerd woord over ze. Nee, echt geen verkeerd woord. Of het zou me wel eens in mijn haren kunnen schieten.
***
Nog zo een tic van mij is in auto’s kijken of het een handgeschakelde, dan wel een automaat is.
***
Ik loop nu langs de kerkmuur aan de zijde van waar de voormalige winkel van de gebroeders Ross, ook wel “de Duitse slachter” genoemd, zich bevindt. Ik bekijk een Citroën CX (is handgeschakeld. Shit, verkeerd gegokt). Mooie auto. Zwart van kleur. Lederen bekleding binnenin, met wel een heel dikke worst op de bijrijdersstoel. Zeker zojuist gehaald. Die worst bedoel ik. Er is namelijk nog een ander beenhouwer in de directe nabijheid. Ik kijk nog eens. De worst beweegt! Het is, laat het geen waar zijn, het is een teckel. Inwendig lig ik in een deuk.
Ik overslik me bijna in mijn jongen, die ik met een soepele beweging over de kerkmuur keil en ik steek er meteen weer een op. Nu ja, onmiddellijk? Mijn wegwerpaansteker is op die manier wel heel erg gauw leeg.
Mijn mouw hangt weer eens op half zeven. Ik haal hem op en zuig de jongen als een bezetene. Via een paar verlaten straten, draai ik een andere weg op, in de richting van de molen, op zoek naar Lelijke Mensen.
***
Evenwel lopen er hierzo vlak voor me, in dit desolate deel van de binnenstad in de buurt van de Molen, vier prachtexemplaren. En dan heb ik nog maar slechts uitzicht op de achteruit en de zijkant. Wat een afzakkende konten! Welk een O-benen! Welk een leger aan op knappen staande puisten! Welk een bochels! Welk een geheel mislukte kapsels!
Om over de kleding nog maar te zwijgen. Het zijn, als ik het wel heb, drie generaties lelijkaards in een familie verenigd. HALLELUJAH!
De jongste van het stel is er nog wel het ergst aan toe. Het is natuurlijk erfelijk in deze familie en bij iedere nieuwe generatie wordt het erger en erger, in plaats van dat het eens een generatie overslaat. Ik zou er niet van versteld staan. Opoe heeft nochtans een stel mooie benen voor haar leeftijd.
***
En dan krijg ik meelij. Niet met het meisje, maar met haar toekomstige vrienden en vriendinnen. Als ze die toch heeft tenminste. Maar dat zal wel., want niet zelden weet zulk slag volk hun uiterlijke lelijkheid te combineren met een verbale begaafdheid, dat is niet mooi meer. Waar dat talent al niet goed voor is, is dagelijks te aanschouwen in cafés, cinema’s of heel simpel, op straat. Ga maar eens na hoeveel schoonheden hand in hand lopen met een raslelijkaard. Of andersom: hoeveel lelijke wijven met hun hand in de kontzak van hun knappe gast flaneren doorheen de straten van hun woonplaats. En dan die triomfantelijke blik in hun fletse rooddoorlopen ogen. Om van te kotsen. (Ach waarom niet in deze bak met uitgedroogde planten? Worden ze gelijk van water en voedsel voorzien. Lekker makkelijk, doch de smaak, daar valt over te twisten).
Doch, op de regel zijn altijd uitzonderingen te vinden. Er zijn ook zat lelijke mensen die stil in een hoekje zitten. Die iedere mogelijkheid benutten om zich in het café te gaan bedrinken, aldus verwordend tot niet alleen lelijk maar ook nog zat, wat hen er niet mooier op maakt.
Alleen, eenzaam, zittend aan de toog op een versleten barkruk, wankelend vanwege een poot korter dan de andere twee of drie naar gelang het model barkruk, in serene stilte voor zich uit starend. Zij durven niemand aan te kijken, laat staan spreken, uit vreze voor de reactie van de aangesproken, ongetwijfeld mooie, persoon, die zich, naar hun mening, vast en zeker niet wil inlaten met zo een misbaksel.
***
’t Is triestig, ’t is triestig, maar evengoed, maar al te waar.
***
Ach ik word bij de aanblik van It’s All Ugliness That Hit’s The Clock, new folk dance quartet consisting of two plain children, their dito mother plus granny with the sexy old legs, en de gedachtegang die erbij ontwikkeld is, niet goed. Het zuur staat me nader dan het lachen. Wijselijk bol ik het gauw af, richting een verkeersvrije straat.
Mijn shag is gedoofd. Ik steek hem weer in de brand en tegelijk ook mijn stoppelachtig driedagenbaardje waar ik drie weken over gedaan heb.
Miserie, miserie.
***
Ik krijg er dorst van. Een aanvaardbaar café is nog niet in zicht, doch niet ver uit de buurt en aldus vervolg ik mijn weg onder het welluidend motto ‘Als je sneller stapt moet je minder ver gaan”.
1998
Reactie plaatsen
Reacties